Op een zomermiddag in 1747 raakten gezagsdragers van Huisduinen in een weiland slaags met een groepje arbeiders, ‘meest vreemdelingen of poepen’. ‘Poepen’ was een scheldwoord voor Duitsers. Twee getuigen beschreven de confrontatie op 1 februari van het jaar daarop voor de Helderse notaris Adriaan Wentel.
Allemaal baas
De Duitsers waren volgens de notarisakte bij Huisduinen, in de buurt van Den Helder, een sloot aan het graven in een weiland – terwijl dat blijkbaar niet mocht. Vier mannen van het gerecht kwamen er daarom op af om het spitten een halt toe te roepen. Onder hen de substituut-schout en een schepen. Ze vroegen wie van de arbeiders daar de baas was. ‘Daar is geen baas,’ antwoordden die: ‘wij sijn altemael evenveel baas’. Vervolgens liep het uit de hand.

Hevige woorden
De Duitse arbeiders kwamen op de gezagsdragers af lopen, ‘gebruijkende hevige woorden’. Als ze zouden stoppen met graven, wie zou ze dan betalen? vroeg een van hen: ‘Wilt gij lieden dat doen’? Zo ging het volgens de getuigenverklaring ‘in hevigheijt voort’. De mannen van het gerecht voelden zich blijkbaar erg bedreigd. De schepen verkocht de Duitser die zo fel het woord had genomen een klap met ‘een kleijn houwertje’, waarschijnlijk een sabeltje. Daarna liet hij hem oppakken en meenemen naar Huisduinen.
Knoeten, mieren, moffen
Duitsers zoals die uit deze getuigenverklaring kwamen in die tijd ieder jaar in groten getale naar de regio om er als seizoenarbeider te werken op het land. Ze hielpen met de oogst, met grasmaaien of turfsteken, en met andere tijdelijke werkzaamheden – zoals het graven van een sloot. De Duitse arbeiders werden hier behoorlijk gediscrimineerd en er bestonden veel scheldwoorden voor hen; behalve ‘poepen’ werden ze bijvoorbeeld ‘knoeten’ of ‘mieren’ genoemd, en natuurlijk ‘moffen’.